Genesis 27 vers 22 tot en met 29
22 Toen kwam Jakob dichter bij
zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de
handen zijn Ezaus handen.
23 Hij
herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de handen van zijn broer
Ezau, behaard waren. En hij zegende hem.
24 Hij
zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik.
25 Toen
zei Izak: Zet het wat
dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van mijn zoon eten, zodat mijn
ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en hij at. Hij bracht hem ook
wijn en hij dronk ervan.
26 Zijn
vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!
27 Hij
kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende
hem. Hij zei: Zie, de
geur van mijn zoon is als de
geur van het veld, dat
de HEERE gezegend heeft.
28 Moge
God je geven van de
dauw van de hemel, van de
vruchtbare streken van de aarde: overvloed
van koren en nieuwe wijn.
29 Volken
zullen je dienen, naties
zullen zich voor je buigen.
Wees
heerser over je broers, de zonen
van je moeder zullen zich voor je buigen.
Vervloekt moet zijn wie jou vervloekt, en
gezegend wie jou zegent!