In 1 Samuel 9 zalft de profeet Samuel Saul tot koning over Israël. Maar Saul blijkt ongehoorzaam aan God te zijn. Hij gedraagt zich niet als onderkoning onder God. Daarom wordt hij door God verworpen.
‘Omdat u het woord van de HEERE verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat u geen koning meer zult zijn.’ (1 Samuel 15 vers 23)
Daarna wordt Samuel in 1 Samuel 16 door God naar Bethlehem gestuurd om David, de jongste zoon van Isaï, tot koning te zalven. Isaï is een kleinzoon van Boaz en Ruth. Bethlehem ligt in het stamgebied van Juda. Juda’s vader Jakob had Juda gezegend met de volgende woorden:
‘De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen.’ (Genesis 49 vers 10) Nu wordt deze belofte van God vervuld in David:
‘Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar Mijn hart, die alles zal doen wat Ik wil.’ (Handelingen 13 vers 22) Maar het is nog een voorlopige vervulling. Davids koningschap is een voorafbeelding van het koningschap van de Messias: Jezus, de Zoon van David (Mattheüs 1).
David is schaapherder. Hij wordt tot koning gezalfd om herder over zijn volk te zijn. De profeet Ezechiël profeteert (lang na Davids dood):
’Ik zal over hen één Herder doen opstaan en Die zal ze weiden: Mijn Knecht David. Híj zal ze weiden en Híj zal een Herder voor ze zijn. En Ik, de HEERE, zal een God voor ze zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in hun midden. Ík, de HEERE, heb gesproken’. (Ezechiël 34 vers 23 en 24)
In deze profetie wordt de Herder David genoemd. Hiermee wordt bedoeld: een nakomeling van David, overeenkomstig de belofte uit 2 Samuel 7 vers 16:
‘Uw huis en uw koningschap zullen voor uw ogen voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn’. Deze profetie wordt vervuld in Jezus, de Herder-Koning. In Johannes 10 noemt Jezus, de Zoon van David, zich de Goede Herder die Zijn leven geeft voor Zijn schapen. Zie ook Jesaja 40 vers 11. Jezus zal voor eeuwig regeren:
‘Hij zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in eeuwigheid en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde komen.’ (Lukas 1 vers 32, 33) Zie ook Jesaja 55 vers 4.
Jezus noemt Zich Davids Zoon en Heer:
‘En Jezus antwoordde en zei, terwijl Hij onderwijs gaf in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen dat de Christus een Zoon van David is? Want David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tegen mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten. David noemt Hem dus zelf zijn Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn? En de grote menigte hoorde Hem graag.’ (Markus 12 vers 35 tot 37)
Jezus noemt Zich de Oorsprong en Nakomeling van David:
‘Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om bij u in de gemeenten van deze dingen te getuigen. Ik ben de Wortel en het Nageslacht van David, de blinkende Morgenster’. (Openbaring 22 vers 16)