Samuel is een overgangsfiguur: hij is de laatste richter, en hij is de eerste profeet van een tijdperk waarin profeten elkaar opvolgen. Hij vormt de schakel tussen de richteren- en de koningentijd. De bijzondere geboorte van Samuel markeert de goddelijke instelling van het profeetschap.
Tijdens Samuels leven oefent God Zijn koningschap uit door het huis van koning David te grondvesten en Sion (Jeruzalem) te kiezen als plaats voor de tempel. Samuel speelt een belangrijke rol in het leven van de koningen Saul en David.
Profeetschap en koningschap zijn in Israël met elkaar verbonden; God staat Israël weliswaar toe een menselijke koning te hebben, op voorwaarde dat de koning zich onderwerpt aan het Woord van God, zoals de profeten dat doorgeven.
1 Samuel 1 beschrijft de onvruchtbaarheid van Hanna, haar gebed en gelofte, de bijzondere verhoring van haar gebed door de geboorte van Samuel, en haar dankbaarheid in de vervulling van haar gelofte. God schept een nieuw begin waar menselijke mogelijkheden doodlopen.
In 1 Samuel 2 staat de lofzang van Hanna, waarin zij Gods koningschap – dat tot uiting komt in Zijn almacht, trouw en voorzienigheid – erkent en bezingt.
Thema in de boeken 1 en 2 Samuel: God is trouw aan Zijn beloften, ondanks ontrouw van geestelijke en politieke leiders.
In Eli’s plaats zal Samuel worden gesteld, en in Sauls plaats David.
Het schilderij toont Hanna en Elkana, die met Samuel opgaan naar de tempel in Silo. De eerste jaren van zijn leven werd hij gezoogd door Hanna. Nu wordt hij – naar Hanna’s gelofte dat zij hem aan de HEERE zou overgeven – ‘voor het aangezicht van de HEERE gebracht om daar voor eeuwig te blijven’. Zie 1 Samuel 1 vers 22.
Hanna zal Samuel thuis hebben leren ‘buigen voor de HEERE’. In Silo aangekomen buigt hij zich daar voor de HEERE neer.